![]() |
Sinds het begin van de jaren 90 is het wetenschappelijk onderzoek van vroegtijdige zaadlozing in een stroomversnelling geraakt. Kon men in de jaren 90 nog zeggen dat vroegtijdige zaadlozing (ejaculatio praecox: EP) in de seksuologie de meest verwaarloosde seksuele aandoening was bij mannen, nu kan men eerder het omgekeerde zeggen. Maar wat niet veranderd is, is het taboe om erover te praten. Dit taboe is nog steeds enorm groot. Er bestaan 4 subtypes van EP. De prevalentie van deze 4 subtypes bij elkaar is ongeveer 20% in de algemene bevolking. De 4 subtypen hebben ieder een verschillende fenomenologie en vereisen ieder een aparte benadering. Dierexperimenteel onderzoek bij met name de Wistar rat heeft veel inzichten gegeven in het neurobiologisch substraat en de neurofysiologie van de zaadlozing. Diermodellen van vroegtijdige zaadlozing kunnen een goede voorspelling geven over het ejaculatie vertragend effect van SSRIs. Bij de primaire vorm van vroegtijdige zaadlozing, spelen naast een verminderde serotonine (5-hydroxytryptamine; 5-HT) neurotransmissie in het centraal zenuwstelsel, ook functionele veranderingen van de 5-HT1A receptor en de 5-HT2C receptor een rol. Verder heeft met name Nederlands onderzoek aangetoond dat de korte intravaginale ejaculatie latentie tijd (IELT) mede wordt bepaald door 3 genetisch polymorfismen van het serotonerg systeem.